Berichten

Kunst, doorgestoken kaart en prins Bernhard

In het Norton Simon Museum in Pasadena, Californië, hangt een tweeluik: ‘Adam en Eva’ van Lucas Cranach de Oude.
De huidige waarde wordt geschat op 25 miljoen dollar. Hermann Göring ‘kocht’ de de stukken in 1940, ze kwamen daarna in het bezit van de Nederlandse staat. Waarom hangen ze nu dan in de VS? Dankzij prins Bernhard.

De roof van kunst in de Tweede Wereldoorlog is nog steeds actueel. De belangrijkste stukken van de internationaal vermaarde Amsterdamse kunsthandel Jacques Goudstikker vielen in handen van Rijksmaarschalk Hermann Göring. Goudstikker vluchtte in mei 1940 met vrouw en kind naar Engeland. Tijdens de overtocht brak hij zijn nek door een val in het scheepsruim. Na de oorlog deed zijn echtgenote Desi jarenlang vergeefse pogingen haar rechtmatige bezit terug te krijgen.

Als historicus, gespecialiseerd in roof en restitutie, heb ik de afwikkeling van de zaak Goudstikker altijd een schande gevonden. De Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK), verantwoordelijk voor de teruggave aan de eigenaars van de uit Duitsland gerecupereerde kunst, fungeerde soms als een acquisitiebureau met als doel ons nationaal kunstbezit gratis te verrijken. Zo kon het gebeuren dat stukken niet bij hun eigenaar terugkeerden, maar staatsbezit werden. Van dat SNK-beleid was ook Desi Goudstikker-von Halban Kurz slachtoffer.

Geschoold als operazangeres in Wenen had ze weinig verstand van de kunsthandel.
Van die onwetendheid heeft het SNK gebruik gemaakt om de collectie voor de staat in te palmen. Na jarenlange strijd gaf ze het gevecht op, waarmee de Nederlandse staat meer dan tweehonderd schilderijen (waaronder Rembrandts) in handen kreeg. Toen medio jaren negentig de roof en teruggave van joods bezit weer volop in de belangstelling stonden, gloorde nieuwe hoop. De erven Goudstikker in Greenwich, Connecticut (VS), spanden een rechtszaak aan, maar de rechter verklaarde zich niet bevoegd tot oordelen. Pas in 2006 erkende de staat bij monde van staatsecretaris Medy van der Laan, dat de familie fout was behandeld. Desi’s schoondochter Marei von Saher kreeg het geroofde familiebezit terug.

Althans een deel. Van de ruim 1100 geroofde schilderijen en sculpturen keerden er 202 terug in familiebezit. De rest is verloren gegaan door brand, diefstal en oorlogsgeweld. Er zijn ook stukken op een onfrisse manier verkocht. In het Norton Simon Museum in Pasadena (Californië) hangt een tweeluik, ‘Adam en Eva’ van Lucas Cranach, de Oude. Het stuk is omstreeks 1530 geschilderd. De huidige waarde wordt geschat op 25 miljoen dollar. Göring ‘kocht’ de stukken in 1940, de SNK bracht ze in het bezit van de staat en het is aan prins Bernhard te danken dat ze nu in Pasadena hangen. In 2007 eiste mevrouw Von Saher de Cranachs op als haar eigendom en begon een proces. Hoe was Cranach in Pasadena beland?

George Stroganoff-Scherbatoff, telg uit een oud Russisch geslacht, begon in mei 1961 een procedure tegen de Nederlandse staat om de Cranachs, dat familiebezit zou zijn, terug te krijgen. Na de Sovjetrevolutie had de familie zijn heil in het buitenland gezocht. Toen Stroganoff zijn claim indiende, was hij Amerikaans staatsburger.
De herkomst van het tweeluik is niet helemaal duidelijk. Volgens Stroganoff was het afkomstig  uit het familiepaleis te Sint-Petersburg. De Sovjetregering had de collectie geconfisqueerd  en in 1931 bij het Berlijnse veilinghuis Thomas Lepke te koop aangeboden. Dat er mogelijk een luchtje aan zat, bleek uit de opmerking van de veilingmeester dat Lepke niet aansprakelijk was voor eventuele claims in de toekomst. Het koperspubliek zat er niet mee. Goudstikker ook niet. Hij betaalde voor ‘Adam en Eva’ 47.000 mark. De mogelijkheid dat het tweeluik niet tot de Stroganoff-collectie behoorde, maar door de Sovjets in een kerk te Kiev was geconfisqueerd, is niet uitgesloten.

Wat wel vaststaat is dat Stroganoff tot actie overging toen hij hoorde dat het kunstwerk in Den Haag lag opgeslagen. Aanvankelijk zonder succes. De Nederlandse autoriteiten toonden zich niet gevoelig voor zijn larmoyante verhaal dat het tweeluik ooit familiebezit was geweest en dat zijn verdere leven zinloos zou zijn zolang ‘Adam en Eva’ niet bij hem thuis aan de muur hingen. Het ging hem niet om het geld, beweerde hij, maar om de ‘affectiewaarde’.
Stroganoff koos echter pas voor die sentimentele benadering toen zijn juridisch gegronde claim – hij zou volgens Russisch recht de enige wettige erfgenaam zijn – kansloos bleek. Nederland peinsde er geen moment over zijn claim in te willigen en ook zijn aanspraken op een werk van Petrus Christus (‘Madonna met kind’) en een Rembrandt (‘Titus met monnikskap’) liepen op niets uit. De verkoop van stukken uit nationaal kunstbezit is alleen toegestaan als het landsbelang dat eist, maar daarvan was in het geval Stroganoff geen sprake.

De staat deelde haar afwijzing in een ultrakort briefje mede. De bedoeling daarvan was Stroganoffs advocaat geen enkel handvat te bieden voor verdere acties. Mr. Van der Feltz trapte daar vanzelfsprekend niet in en vroeg naar de gronden voor de negatieve beslissing.
Stroganoff realiseerde zich dat de kans om de Cranach in handen te krijgen nihil was en besloot  een andere weg te bewandelen. Plotseling duikt prins Bernhard dan op in de stukken. Hij pleit ervoor Stroganoff zijn zin te geven.

Na de interventie van Z.K.H. komt de zaak snel in beweging. Het ministerie van O.K.&W vraagt het Rijksmuseum een schatting te maken van de waarde van de Cranach, de Rembrandt en de Petrus Christus. Directeur Van Schendel volgde de ontwikkelingen met argwaan en laat dat blijken in een brief. Hij noemde de nieuwe opstelling een ‘onrustbarend novum’ voor de kunstwereld. Als werd toegegeven aan de eis van Stroganoff zou het hek van de dam zijn, want er waren massa’s kunstobjecten uit de Sovjet-Unie in het westen terecht gekomen.
Het ministerie dreigde zich volgens Van Schendel op een hellend vlak te begeven. Het nut van het maken van een schatting zag hij niet in.

Bij O.K.&W. was onrust ontstaan na het bericht dat Bernhard zich in de kwestie had gemengd. Het besef drong door dat men de kwestie misschien niet langer in de hand had toen Stroganoff ‘nog langs andere dan wettelijke wegen probeert iets gedaan te krijgen’. Het ministerie sloot niet langer ‘bij voorbaat uit dat het Rijk zou willen overwegen een regeling te treffen die enigszins recht doet aan de affectiewaarde die de heer Stroganoff zegt aan de schilderijen te hechten.’

Een slecht voorteken was ook dat er toch een schatting werd gemaakt: de Rembrandt was ruwweg acht miljoen gulden waard, de ‘Adam’ van Cranach tienduizend en de ‘Eva’ twintigduizend gulden. De Petrus Christus bleek een vervalsing.

De omslag in de procedure kwam dus pas toen Stroganoff de kansloze, legale weg verliet en Bernhard inschakelde. Hij deed dat samen met de Amerikaanse jurist en kunstkenner Winston Guest, die al jarenlang bevriend was met de prins. Guest, afkomstig uit een vooraanstaande familie, wist dat Bernhard in regeringskringen grote invloed genoot. Als hij Bernhard mee kon krijgen, zou de kans op succes aanzienlijk zijn. Guest stuurde de prins een memorandum waarin hij de aspecten van de Stroganoff-claim toelichtte. Daarmee toog Bernhard persoonlijk naar de minister van O.K.&W.

Het memo was duidelijk bedoeld om sympathie voor de arme, van zijn erfstukken beroofde, Stroganoff te wekken. Guest prentte ook nog eens in dat Stroganoff niet zomaar een Amerikaan was. Integendeel. Hij had gediend in de staf van Roosevelt, een president die in Nederland vanwege de oorlog enorm aanzien genoot. Hoe was het dan mogelijk, vroeg Bernhard zich namens Guest af, dat het Cranach-tweeluik van Stroganoff ergens in een Haagse kelder stof lagen te vangen? Het zou Nederland sieren Stroganoff zijn rechtmatige bezit terug te geven.

Om de kans om succes te vergroten paste Stroganoff zijn eisen aan. Hij was bereid een bescheiden som voor de schilderijen te betalen. De eis op de Rembrandt liet hij vallen. Die was toch volstrekt kansloos, al was het alleen maar vanwege de waarde van het doek. De nieuwe opstelling was bedoeld als sympathiek gebaar. Stroganoff wilde duidelijk maken dat hij niet het onderste uit de kan wenste.

De interventies van Bernhard begonnen eind februari 1966. Vier maanden later, op 8 juli 1966, was de zaak geregeld. Stroganoff kreeg het tweeluik van Cranach (en de Madonna) voor de spotprijs van 60.000 gulden in handen. Alleen al de ‘Adam’ en ‘Eva’ waren toen 750.000 dollar waard (de dollar was toen fl. 3.50).

In 1973 bleek dat Stroganoff de zaak had bedonderd. Dat kwam uit toen Guest een rechtszaak tegen hem aanspande omdat Stroganoff zijn afspraken niet na was gekomen. Uit de aanklacht blijkt dat de claim het gezamenlijke werk van beide heren was geweest. De afspraak was dat Guest een deel van de opbrengst zou krijgen als de claim werd toegewezen. Het ging dus gewoon om geld. Niks geen affectie of andere, tranentrekkende, emotionele argumenten. Het was allemaal doorgestoken kaart.

Het duo had onderling afgesproken zich te bedienen van een ‘prominent and influential figure in the Netherlands’. In de dagvaarding staat Bernhard omschreven als ‘X’, die had beloofd hen in ‘every possible way’ te zullen helpen. Het bleek een gouden greep. De toewijzing van het tweeluik in juli 1966 was geheel aan Bernhard te danken.

De ‘affectie’ van Stroganoff ging niet diep: in 1970 verkocht hij het tweeluik voor 800.000 dollar aan het Norton Simon Museum. Het is sinds kort zeker dat ze daar definitief blijven hangen. Op 20 mei jl. heeft het Supreme Court de claim van Von Saher definitief afgewezen op grond van de overweging dat de  Amerikaanse rechter zich niet mag mengen in beslissingen van de Nederlandse staat.

Heeft Bernhard ook aan de overeenkomst verdient? Daarvoor is geen bewijs, maar het is wel aannemelijk. Bernhard deed niets voor niets. Hij liet zich zelfs onderhands betalen voor het openen van bedrijven en bruggen; een taak die tot de kerntaken van de prinselijke bezigheden behoort.

Wordt het niet de hoogste tijd dat het Prins Bernhard Cultuurfonds een andere naam krijgt, zoals John Jansen van Galen vorig jaar al in Argus bepleitte?

(Dit artikel is onder meer gebaseerd op stukken van het ministerie van Financiën, 2.08.53, inventarisnummer 321 en het ministerie van CRM, inventarisnummer 1094, beide aanwezig op het Nationaal Archief, Den Haag).

Dit stuk verscheen eerder in Argus, 9 juli, 2019.